woensdag 30 januari 2013

Supermarkt

"Liefje, met mij. Ik sta hier voor de groenteafdeling hé, maar nu staat er op je lijstje 'eetrijpe mango'. Hoe ziet zo'n eetrijpe mango er dan uit?" De man naast me staart, met de telefoon aan zijn oor, beduusd naar het schap met groenten, gaat alle vakken langs en leest de bordjes. Ik zucht geërgerd in zijn richting. "Meneer, mango is fruit. U staat voor het schap met groenten."

Zodra de schuifdeuren opengaan, de blower een goor ruikende, kleffe lucht over me heen blaast en het bliepen van de kassa's als a-ritmische herrie mijn gehoorgangen terroriseert, springen mijn nekharen als een peloton soldaten overeind. Een plichtsmatig bezoekje, als aan die jarige oom die je totaal niet mag, maar toch bezoekt omdat je familie bent; zo voelt de supermarkt.
Kinderen die krijsen om een zak chips, hun moeders die er geen raad mee weten en uiteindelijk toegeven omdat ze zich schamen of bang zijn dat ze als een slechte moeder overkomen - terwijl juist dat toegeven een slecht teken is.  Van die karretjes waar het wieltje rechtsvoor klemt en je daardoor tegen een schap of medewerker aanknalt. Hangouderen die op drukste moment van de dag met hun dikke pensioenbillen op hun rollator midden op het pad gaan zitten ouwehoeren met zo'n gratis kopje koffie. Van die arrogante lui die 'och, stond jij ook in de rij?' voordringen en dat je het bijna laat gebeuren omdat je geen zin hebt in ruzie. Opgedirkte moedertjes die, voordat ze hun SUV inladen en het kind naar tennis brengen, na het afrekenen nog even het bonnetje langslopen of de caissière de bonus er wel heeft afgehaald, en daardoor de hele rij ophouden. En dan heb ik het nog niet gehad over de mensen die niet kunnen kiezen tussen een product van het A-merk, het B-merk, het huismerk en het nog-goed-kopere-plofkip-merk of het trieste schap met opwarmmaaltijden.

Er zijn van die dingen op de wereld waar je eigenlijk niet over mag klagen, je niet aan mag ergeren. Zeuren over goorheid van spruiten of rode kool, terwijl ze elders niets anders te eten hebben dan een prutje afgepulkte boomschors en modder. Zeiken over de regen, terwijl we net nog riepen dat alles beter was dan die aangekoekte sneeuw. Schelden op die stoel waar je houten billen van krijgt, terwijl ze in Syrië alle stoelen verbranden om warm te kunnen blijven.  Maar toch: als de supermarkt - die alles heeft wat mijn maagje begeert - een potje 'mens-erger-je-niet' zou zijn, zou ik bij de eerste zet verliezen.

maandag 5 november 2012

Lieve universiteitsdocent


Dit stukje schrijf ik tijdens uw college. Ik maak dus niet, zoals u wellicht hoopt, ijverig aantekeningen. U vertelde zojuist dat feedback geven 'altijd goed' is, wel, die kans grijp ik direct aan om u van feedback op uw college te voorzien.

 
Zoals het goed feedback geven betaamt, geef ik u eerst de positieve: ik merk dat  u weet waar u over praat en u bent, met uw leeftijd van ergens midden twintig, niet onprettig om twee uur lang naar te kijken. Zo. Dan nu de opbouwende kritiek.

1.    Ik neem aan dat u, als docent, serieus genomen wilt worden. Wel, uw semistudentenkapsel en stropdas-met-logo die doet vermoeden of u zo uit de bestuursvergadering van een louche studentvereniging bent gekomen, helpen daar niet bepaalt bij.

2.    Een laser is heel handig om iets aan te wijzen op een sheet als u er met uw hand niet bij komt, maar niet als u datgene wat uw wilt aanwijzen nog met een geamputeerde onderarm kunt halen en u meer moeite moet doen om die stoere laser te gebruiken dan wanneer u simpelweg uw arm uitstrekt.

3.    Het is voor de docent (en student!) fijn om gestructureerd colleges te geven en niet honderd zijpaden te bewandelen om van A naar B te komen of om uw punt te maken. Uw college is te vergelijken van een ritje Rotterdam - Delft via Utrecht.

4.    Uzelf in de vingers snijden, doet zeer en is schadelijk voor uw geloofwaardigheid als docent. U stelt eerst dat er in de sociale wetenschap geen definities en wetmatigheden als in de natuurkunde te vinden zijn, waarna u - twee zinnen later - stelt dat "Democratie per definitie iets inefficiënt maakt." Wat overigens, in mijn ogen, ook nog eens onjuist is.

5.    In de tweede van de Havo leerde ik dat de sheets je verhaal alleen extra kracht geven als er (1) niet te veel informatie op de sheets staat en (2) je de informatie niet opleest. Misschien dat die ene les in 2 Havo u nog van pas kan komen?

 
Wellicht dat, mocht u deze top 5 aan opbouwende kritiekpunten aannemen, ik het volgende college wél aantekeningen maak. Als ik dan nog kom. Als ieder college dat nog volgt van dit niveau is, vraag ik me sterk af of ik mijn geld niet beter aan wat anders uit had kunnen geven.

 
Met vriendelijke groet,

Uw altijd leergierige studente

maandag 29 oktober 2012

Barry de laminaatman


De deurbel galmde voor de tweede keer door het huis toen ik mijn hand op de klink legde en de deur opende. Voor me stond een jongeman in een werkbroek en een T-shirt. De wallen onder zijn ogen, maandagochtend om half 8, waren onder het randje van zijn sophisticated bril nog net te zien. Hij glimlachte naar me en stak een flinke werkhand naar me uit. "Goedemorgen! Ik ben Barry. De laminaatman." De laminaatman.


 
Tijdens een klusproject kun je jezelf flink verwonderen. Zo weet ik nu dat je een gestuukte muur snel droog kunt krijgen met een haarföhn als je geen hippe straalkachel in bezit hebt. Dat luchtdrumbewegingen tijdens het schilderen een mooi effect geven. En dat je het toilet twee (of drie) keer zo vaak schoon moet maken als je werklui over de vloer hebt. Maar waar ik me het meest over verwonder, is de wijze waarop de werklui zich voorstellen. Zo had ik naast Barry de laminaatman ook Koen "Ik kom voor de keuken" en Sietse "de stukadoor" uit (waarschijnlijk) Suriname. Of Menno "van de lampen". Maar de lui bleken veel meer dan enkel stukadoor of laminaatman. Zo bleek Koen "Ik kom voor de keuken"  een afgestudeerde bouwkundige die dit werk tijdelijk deed om zijn zoon te kunnen onderhouden. Hij moet het kind in zijn eentje opvoeden omdat zijn vriendin een paar weken na de bevalling was verongelukt. Bleek Menno een man met een flinke dosis humor. En bleek Sietse een geweldige salsadanser.

 
Barry besloot ik, terwijl de vloer netjes werd gelegd, daarom te vragen waarom hij zich op deze wijze voorstelde en niet gewoon als Barry of Barry 'achternaam'. "Wel schoonheid, je moet toch weten wat ik hier kom doen, niet?" Daar had 'ie een punt. Ware het niet dat hij met zijn dikke BMW bedrijfswagen met daarop in grote letters "LAMINAATGIGANT" voor de deur had geparkeerd en het nog groter op zijn shirt leek te staan en de aannemer, bovendien, een lijst had opgehangen met de data waarop wat door wie werd gedaan. "Maarruh meisje," ging Barry verder, "weet je misschien of er nog extra latjes op de deur komen? In verband met de plinten." Latjes op de deuren. Natuurlijk wist ik dat niet. Maar weet je, "ik bel wel even naar de aannemer." Met de telefoon in de hand liep ik de trap op om even rustig te kunnen bellen. Na twee keer overgaan werd er opgenomen door de aannemer en antwoordde ik: 'Met Hester, van de Frankenthalerstraat.'

zaterdag 5 mei 2012

Broekpoepen

We zijn te dik, wij Nederlanders. Of thans, een groter wordende groep onder ons. Vooral de jonge lui vreten er vet op los. En als we er niet snel wat aan doen, dan gaan we per hoofd van de bevolking flink meer betalen voor de kwalen van al onze vraatzuchtige medelanders. Aldus Maarten Poorter, de obesitas wethouder van Amsterdam. Hij geeft het goede voorbeeld door eerst zelf eens 10 kilo af te vallen en plant nu met 'maatschappelijk verantwoord ondernemers' een convenant af te sluiten: de frituurpan uit voor de scholier.

Direct na de lancering van het plan, barstten de sociale netwerksites uit de broekriemen van verontwaardigde reacties. Men sprak van een ‘papatverbod’ en vreesde een ‘frietpas’ (GeenStijl) of een vetmeting die bepaalt of je de snackbar wel in mag. Het is toch van de zotte dat gezonde mensen de dupe worden van de vetzucht van de dikzak? Als reactie op de explosie aan negatief commentaar, schrijft Poorter in een column dat het toch écht ons aller probleem is, niet alleen van die dikke kinderen of hun ouders. Want hé: we gaan er later met zijn allen voor betalen!

Elk mens weet inmiddels wel dat dik zijn ongezond is. Net als de we weten dat je hersens doodgaan van alcohol. Van die twee problemen weten we dat ze veel gelijkenis vertonen: niet alleen neemt de jeugd een steeds groter aandeel in obesitas en extreem alcoholgebruik in. De gevolgen van onze vraat- en zuipzucht zijn vaak op zo’n lange termijn pas zichtbaar dat we ze niet (willen) inzien. Zeker de jongere, bij wie het vet ‘in de groei wel zal verdwijnen’ en die pas weet dat hij dronken is geweest als hij de volgende dag een filmpje van zichzelf kotsend bij een lantaarnpaal ziet of met loeiende sirenes naar een alcoholpoli wordt afgevoerd. Dat hij ineens terugvalt van de havo naar het vmbo heeft daar natuurlijk niets mee te maken.

Wat veel mensen niet beseffen is dat we het ook nog hartstikke normaal lijken te vinden, ons zuip- en vreetgedrag. Het is ook niet zo gek in onze haastmaatschappij dat ouders ‘voor het gemak’ een dag in de week tot patatdag, kebabdag, of magnetronmaaltijddag bombarderen en ze ’s avonds een flinke neut nodig hebben om rustig te kunnen gaan slapen. Bovendien kijken de ouders tijdens het drinken van die neut gezellig met de kids naar een te dikke Sterretje die met zijn dronken kop tegen een nog meer bezopen Barbie aan staat te rijden. Of Wendy van Dijk die met haar ‘Obese’ de dikkerds in Nederland laat zien dat afvallen heel goed mogelijk is én je er nog mee op tv kunt komen ook: dus neem nog maar een handje nootjes, afvallen kan altijd nog!

Niet alleen lijken de problemen op elkaar, ook de aanpakken van vraat- zuipzucht vertonen gelijkenis. En ze falen hopeloos. Zo is er een campagne van de PvdA Amsterdam onder de naam “Hoe vet is jouw school” Prachtige filmpjes waarin een iets te dikke wethouder aan een Turkse VMBO’er vraagt hoe vaak hij Turkse pizza eet - en dat als referentiekader gebruikt. Of wat te denken van de postbus 51 reclames waarin een kind zit opgesloten in een glas en lijkt te stikken, want ‘alcohol remt de ontwikkeling’. Spreekt tot de verbeelding, toch, die preventie? Ondertussen stijgt het aantal jonge comazuipers en dikke kinderen gewoon door.

Hoe kan het dat in een tijd waarin jongeren op tv aan de lopende band zuipende, vretende leeftijdsgenoten krijgen voorgeschoteld, de overheid in brave preventielessen voor de klas en vrome reclames op TV probeert het gedrag van deze zelfde jongeren te beïnvloeden? Het is tijd dat de overheid de preventie aanpast aan de maatschappij waarin we leven. Laat die dikke jongen maar weten dat hij zijn geslachtsdeel binnenkort niet meer omhoog krijgt als ‘ie zo doorgaat. Laat ouders maar weten dat ze het risico lopen op een melding kindermishandeling als hun kind te dik is of door alcohol in het ziekenhuis terecht komt. Laat jongeren maar zien dat je met een alcoholvergiftiging, heel stoer, twee dagen in je broek poept omdat je geen controle meer hebt over je kringspier. Daar is niets onorthodox aan, dat is de waarheid. En die mag worden gezien!

woensdag 21 maart 2012

Presteren of leren

Een pleidooi voor betekenis van onderwijs

“Het lijkt wel of kinderen niet meer op school zitten om te leren, maar om te presteren.” Het waren de woorden van Monique Volman, docent aan de Universiteit van Amsterdam, tijdens de opening van een congres over onderwijs begin maart. Ik liep daar rond om kennis te vergaren en te delen met collega’s van diverse (landelijke) organisaties en raden op het gebied van onderwijs. Maar omdat ik zelf nog studeer, was de bril waardoor ik die dag keek varifocaal: als werknemer keek ik vooral naar een beperkt gedeelte en als student naar het grotere geheel. Wat hoor ik hier dat ik kan gebruiken in mijn werk als lokaal beleidsmedewerker onderwijs en wat hoor ik hier dat invloed heeft op het student-zijn en het onderwijs an sich? Conclusie? Schokkend.

De woorden van Volman waren niet de enige die op het congres tot nadenken aanzette. Ook criticaster en hoogleraar aan de Universiteit van Leiden, Paul Frissen, sprak tijdens de opening met een zeer kritische toon de menigte van wethouders, ambtenaren en onderwijsexperts aan: “Dit heet een congres over onderwijs, maar op de agenda staat alles behalve onderwijs. Het gaat over sturen en besturen, over meten en de gedachte dat meten ook echt weten is.” In beleidsstukken over onderwijs leest hij, net als ik, dat de toon in het onderwijs de laatste jaren vooral is gericht op het aantonen van effectiviteit van extra investeren in een kind. Heeft dat kind met een taalachterstand bij de CITO in groep 8 nu een Mavo score omdat hij extra hulp heeft gehad of zou hij dat advies ook zonder die extra hulp hebben gekregen? Frissen vervolgt zijn betoog: “Ik proef een sterke vorm van paternalisme. Het lijkt of jullie streven naar een soort voltooide maakbaarheid, desnoods door dwang en drang.” Die maakbaarheid leest hij in de aanpakken van onderwijsachterstanden bij kinderen. Zo wordt bijvoorbeeld gepleit voor een toeleiding van kinderen van veertien maanden (!) naar speciale peuterspeelzalen als die kinderen op het consultatiebureau een ‘taalachterstand’ blijken te hebben. En hoewel de menigte met ‘oh’ en ‘ah’ en hier en daar bulderend gelach de kritiek ontving, dacht ik: wat heeft die man gelijk. We leven niet in een maakbare samenleving.

Dat de samenleving niet maakbaar is en de effectiviteit van investeringen in kinderen met een ontwikkelingsachterstand onmogelijk goed te meten is, blijkt uit de workshops van dat congres. Zo kreeg ik een toelichting op een onderzoek dat was uitgevoerd door een gerenommeerd onderzoeksbureau op het gebied van onderwijs, in opdracht van het ministerie van OCW: een onderzoek naar het rendement van een activiteit in het kader van onderwijsachterstand. Na anderhalf uur naar een gelikte presentatie te hebben gestaard, kon ik één ding concluderen: de scope van het onderzoek bleek veel te klein om überhaupt een uitspraak te doen over effectiviteit van een activiteit. In andere workshops kwam naar voren dat als we willen dat iets effectief is, we er meer geld in moeten steken: alleen maar Hbo’ers op de peuterspeelzalen bijvoorbeeld. Maar dan nog is die maatregel een gok. We gokken op extra kennis, extra maatregelen, extra leeraanbod en extra investering zonder te weten wat het doet in de complexe omgeving en de complexe ontwikkeling van kinderen. Daarom steken we ook nog extra geld in het meten van die gok. De workshops onderstreepten het pleidooi van Frissen en Volman: het gaat niet meer om het onderwijs, maar om het sturen van onderwijs en het meten van de effecten van die sturing.

Het is spijtig te concluderen, maar de pleidooien van Frissen en Volman komen in mijn ogen wat te laat. De huidige generatie ouders van wie de kinderen nu in de lagere klassen van het primair onderwijs zitten, hebben het presteren al van jongs af aan meegekregen. De dertigers van nu hadden in groep 8 al te maken met de eerste toetsen om te kijken welk niveau ze hadden, zoals AVI leestoetsen. Na AVI kwamen veel meer toetsen in het primair onderwijs tot het moment nu is aangebroken dat we CITO toetsen voor iedere leerling uit groep 8 gaan verplichten. En om ervoor te zorgen dat niet de CITO als enige uitgangspunt voor advies wordt genomen, nemen scholen nu ook de NIO toets af. Want als ouders het dan niet eens zijn met het advies voor hun kind en de school beschuldigen van slecht onderwijs omdat het kind lager scoort dan gehoopt, heeft de school een extra troef achter de hand. Hoe meer toetsen, hoe zekerder je kunt zijn van het advies dat kinderen meekrijgen en hoe meer de kinderen zijn gebrand op het slagen voor deze momentopnames.

Ook ik ben slachtoffer van die paddenstoelengolf aan metingen in het primair onderwijs. Als ik in groep acht ergens een voldoende voor had, was ik teleurgesteld omdat ik een ‘goed’ wilde op mijn rapport. Als ik mijn rapport kreeg, telde ik het aantal keer ‘goed’ en daar schepte ik dan over op bij klasgenootjes. En ook later, in het voortgezet onderwijs, was ik vooral gebrand op het halen van goede resultaten. Zelfs voor wiskunde, het vak waar ik niks aan vond en het nut absoluut niet van zag, heb ik voor mijn eindexamen uren zitten blokken: puur voor een hoog cijfer. Wat ik uiteindelijk had geleerd, vergat ik na de toets gewoon weer. Dat ik wiskunde nu moet gebruiken voor mijn scriptie (statistiek) is mij toentertijd niet verteld: als je maar een voldoende haalt. ‘Maar dat is van alle tijden,’ hoor ik u denken. Klopt, ook mijn ouders gaven aan vooral te leren voor een cijfer en de stof daarna weer te vergeten. Echter: de tijden zijn veranderd. Mijn ouders en hun generatiegenoten kregen niet alleen een draai om hun oren als ze geen voldoende hadden, hun toekomstbeeld was heel helder. De spinazieschool of de HBS, veel meer keuze had je niet. Nu is het toekomstbeeld veel minder helder. Er is zoveel differentiatie in beroepen en toekomstbeelden dat kinderen niet meer weten waarom ze iets leren. Tegelijk is er de immense druk om te presteren. De betekenis van het onderwijs is kwijtgeraakt.

Die trend van presteren in plaats van leren zie je ook in het vervolgonderwijs – mbo, hbo, WO – terug. Echter gaat het hier niet om het presteren door hoge cijfers te behalen, integendeel. Als ik door de gangen van school loop, hoor ik medestudenten vooral praten over het aantal herkansingen dat ze hebben. De opkomstpercentages bij colleges is naar mijn weten schrikbarend laag. De voorbereiding op colleges, participatie tijdens colleges en thuisopdrachten: alles met zo min mogelijk inzet. En omdat maar een klein percentage van de studenten op een opleiding besluit om nog verder te studeren (de 10 % die wel veel inzet toont), krijg je het scenario van de zesjescultuur. Immers: er hangt niets meer af van het cijfertje op het ‘rapport’: je toekomstige werkgever wil alleen maar zien dat jij dat diploma hebt behaald en kijkt nauwelijks naar de cijfers die je voor vakken hebt gehaald. Of student A nu een zes haalt en student B een negen: uiteindelijk krijg je voor beide cijfers evenveel studiepunten en dus krijgen student A en B aan het einde van de rit hetzelfde diploma.

Scholen en universiteiten maken harde prestatieafspraken met het ministerie over onderwijsuren en slagingspercentages. Er worden hele studiesuccesprogramma’s opgezet om studenten zo snel mogelijk en zo goed mogelijk naar hun diploma te helpen. Maar ook hier lijkt die vermindering van de prestatiedrang van studenten steeds meer door te sijpelen.
Docenten zitten voor piet snot een uur te wachten tot iemand komt opdagen voor de herkansingslessen die ze speciaal hebben voorbereid, extra (taal)lessen worden nauwelijks bezocht. Allemaal acties met een goede intentie, maar de studenten hebben het, vinden ze zelf, niet nodig. Met een zes komen ze er ook wel: waarom dan leren voor een negen? Ze zijn de betekenis van het onderwijs dat ze volgen kwijt. En de scholen zien het niet.

Ik pleit hier niet voor het afschaffen van meten van het niveau van kinderen of extra aandacht voor bepaalde groepen: het niveau (in bepaalde mate) bepalen is goed om de kinderen te begeleiden naar een opleiding en naar werk dat past bij hun niveau. Ook investeren in taal bij kinderen of het geven van extra lessen aan studenten om ze net dat extra zetje te geven, is absoluut geen slecht gedachtegoed. Maar we slaan door. We leggen het accent niet meer op de kinderen omdat zij het recht hebben op onderwijs om te leren, maar leggen het accent op onderwijs omdat we eisen dat kinderen presteren. We steken miljoenen in het meten van die prestaties en maken op basis van die (onvolledige) metingen besluiten. Dit heeft gevolgen voor zowel het kind als de docent omdat de betekenis van onderwijs verdwijnt. En daar ben ik tegen.

Geef onderwijs weer betekenis: laat kinderen inzien waarom ze leren en zij en hun docenten hierdoor plezier ervaren aan wat ze (anderen) leren, niet aan wat ze presteren!

dinsdag 7 februari 2012

Patatje halal

In de kantine van mijn school verkopen ze de meest uiteenlopende lekkernijen. Van tosti’s tot chinees, van pizza tot een halve meloen in een fruitshake. Het kost wat, maar dan heb je ook wat en dat is wel nodig met duizenden studenten en medewerkers. Sinds enige jaren hebben we, naast de warme maaltijdenhoek, een ‘halalcounter’ met een speciaal ingehuurde halalman. Een unicum.

Er is enorm veel gedoe geweest over dat plekje in de kantine omdat een groep studenten fel tegen zo’n halal vleesshop was en is. Het type Wakkerdier zullen we maar zeggen. Maar toch wordt het hoekje halal in de kantine getolereerd. Ook door mij, want ik haal iedere vrijdag mijn lunch in die grote kantine. Ik loop dan, zonder na te denken, de halalman voorbij om mijn wekelijks broodje kipfilet een stukje verderop te scoren. Tot ik een aantal weken terug besloot eens te observeren wat er nu besteld wordt bij die shop. Ik probeerde me tijdens het observeren meer voor te stellen van de smaak van halal vlees dan ik proef bij de turk als ik na het stappen een Turkse pizza met vlees eet. Maar terwijl mijn smaakpapillen de smaak van Turkse pizza reproduceerden, constateerde ik iets vreemds. Ik zag nauwelijks halalvlees voorbijkomen, maar voornamelijk bakjes .... patat!!

Nieuwsgierig als ik ben, besloot ik eens een patatje halal te bestellen bij de halalman. Uiteraard in de verwachting dat de patat anders zou smaken - hoewel aardappels volgens mij niet ritueel kunnen worden geslacht. Vreemd. Ik proefde niks anders dan aardappel, zout en vet. Een echte frietsmaak. Niks halaligs zoals de smaak van vlees op Turkse pizza. Gewoon oer-Hollandse namaak Belgische frieten. Toen ik ernaar vroeg bij de eerstvolgende islamitische patatbesteller, gaf hij het antwoord: ‘Waarom koop je brood bij de Hollandse bakker en niet bij de turk, als je niet eens weet of het brood bij de turk anders smaakt?’

En daar kreeg ik het antwoord op mijn patatje halal-verbazing: het gaat niet om de smaak van de patat of de wijze waarop de aardappel is geschild, maar om het feit dat we allemaal gewoontedieren zijn en de eigen kudde volgen. Hij zijn patatje halal bij de halalman, ik mijn brood bij de Hollandse bakker.

maandag 16 januari 2012

Aanmaaklimonade

Ik ben dagelijks als eerste aanwezig op de 14e etage van het kantoor waar ik werk. Dat betekent dat ik de lichten aandoe, als eerste de printer gebruik en als eerste lekker mijn plas in een schoongemaakte pot mag doen. Maar wat ik niet doe, is koffiedrinken. Ik lust geen koffie en ben daarmee volgens collega’s niet toe aan een kantoorbaan.

Koffie moet je leren drinken, zeiden mijn ouders altijd. Het is net als met wijn of bier; eerst vind je het niks, maar je gaat het steeds lekkerder vinden. Dat dit volgens mij meer te maken heeft met de rare gewoontes van ons brein dan met smaak, stond daar, uiteraard, buiten. Wat wel te concluderen valt, is dat zowel koffie als drank verschillende doeleinden hebben. Het gaat namelijk niet zozeer om de smaak van de koffie, maar meer om dat wat er omheen gaande is.

Ten eerste is er de goedemorgenbak, die dient als legaal excuus om de mailbox nog even dicht te laten. Hoewel sommigen onder ons die eerste bak prut als oprecht ‘socializen’ zien, komt zo’n gesprek in mijn beleving nooit verder dan het standaard ‘hoe-gaat-het-goed-verhaal’ dat nauwelijks oprecht is, of stokt het bij een mislukte analyse van een van de zestien miljoen bondscoaches. Ten tweede zijn er de wat meer interessante bakkies wat verder op de dag, want daar wordt gezegd wat men écht vindt van die vervelende houding van die stinkende collega. Ten slotte, en misschien is dat wel de leukste, wordt er tijdens het tappen van koffie voornamelijk geklaagd over de kwaliteit van de… koffie.

Omdat het antwoord op de vraag waarom ze het dan drinken, was ‘omdat er niets anders te krijgen is’, besloot ik om voor algemeen gebruik eens een bus limonade mee te nemen. In de eerste de beste vergadering die ik binnenkwam met mijn glaasje limonade, trok men luidkeels de conclusie dat ‘limonade toch wel heel erg kinderlijk was hoor, Hester’. Maar naarmate de vergadering vorderde zag ik ze loeren naar mijn fijne glaasje limonade terwijl zij met het laatste slokje koffieprut hun smaakpapillen terroriseerden. En aan het einde van de week? Bleek ineens de bus limonade leeg.